Foto © Sonja ter Laag
Mijnheer de voorzitter, dames en heren rechters, officieren van justitie, advocaten en alle hier aanwezigen.
Ik ben Jules Schelvis, ik ben naar München gegaan om in het proces tegen John Iwan Demjanjuk een requisitoir te houden, ondanks dat ik in overdrachtelijke zin in Sobibor en in Auschwitz met één been in de gaskamers stond.
Ik ben geboren op 7 januari 1921 in Amsterdam als kind van niet-gelovige ouders. Ik heb, zoals zij, voor het Humanisme als levensbeschouwing gekozen. Na de HBS te hebben doorlopen werd ik na een gedegen opleiding boekdrukker.
Toen het Duitse leger op 10 mei 1940 Nederland overviel werd ik negen maanden later, na de Februaristaking in 1941, als Jood ontslagen en moest ik eenvoudig maar zien hoe ik verder de kost moest verdienen. Dat deed ik samen met een jonge vrouw op wie ik in mei 1940 verliefd was geraakt. Zij heette Rachel Borzykowski. Zij en haar zuster Hella waren dochters van een Pools-Joods echtpaar, dat kort na de Eerste Wereldoorlog naar Nederland was gevlucht wegens het in hun land heersende antisemitisme, waardoor een normaal leven voor Joden in Polen bijna onmogelijk was.
In november 1941 moesten de buitenlandse- en statenloze Joden in Nederland zich melden voor onder politietoezicht staand werk in Duitsland. Om dit lot mijn geliefde te besparen zijn wij op 18 december 1941 getrouwd. Vanaf die dag werd zij Nederlands staatsburger. Later zou blijken dat ons trouwen niet geleid heeft om deportatie te voorkomen.
Op ons persoonsbewijs werd een J gestempeld en moesten we een gele ster dragen. Het joodse leven en onze vrijheid werden tijdens de bezetting geleidelijk aan tot het uiterste minimum beperkt.
Op 26 mei 1943 werden Rachel, haar huisgenoten en ik tijdens een grote razzia in het hart van één van de jodenbuurten van Amsterdam in onze woning gevangengenomen. Nadat wij naar een verzamelplaats op het Jonas Daniël Meijerplein waren samengedreven kwamen wij nog diezelfde avond per trein met ruim 3200 anderen in het Polizeiliches Durchgangslager Westerbork aan. Omdat Westerbork toen niet berekend was om nog ruim 3000 Joden onder te brengen werden wij na zes dagen, op dinsdag 1 juni 1943, naar een onbekende bestemming in Oost-Europa gedeporteerd. De tocht in vergrendelde veewagons heeft onder erbarmelijke omstandigheden, dwars door Duitsland en Polen, 72 uur geduurd.
In onze wagon stonden wij met nog 62 anderen en een kinderwagen op elkaar geperst als haringen in een ton. Kort voor vertrek werd ieder nog een brood toebedeeld. In de wagon stonden twee houten tonnetjes: een was met drinkwater gevuld, in de andere moesten wij onze menselijke behoeften doen. Al snel heerste er een ondragelijke stank. Op 4 juni 1943 stopte de trein op een groot rangeerterrein naast een met dubbel prikkeldraad omheind kamp met veel wachttorens. Op het eerste gezicht zag het er niet onvriendelijk uit. Dit kamp zou dus de plaats zijn waar wij moesten werken. Nadat wij uit onze wagon waren gekomen werden wij opgejaagd tot in het centrum, in Lager 2. Even later werden daar de mannen van de vrouwen gescheiden. De mannen werden naar een met prikkeldraad omheind veld geleid in afwachting van wat komen zou. Daar stond ik zo te zeggen, zonder dat ik het wist, al met één been in de gaskamer. Op eigen initiatief lukte het mij een kort gesprek met een SS-man aan te gaan. Hij keek mij vluchtig aan, waarna hij mij toestemming gaf samen met nog 80 andere geselecteerde jonge mannen het kamp te verlaten. Onder strenge bewaking moesten wij teruglopen naar de rangeerplaats. Na uren rijden kwamen wij nog dezelfde avond in het plaatsje Trawniki aan. Van daar liepen wij naar het zes kilometer verder gelegen kamp Dorohucza. Het was geen nevenkamp van Sobibor maar een werkkamp onder regie van de zo geheten Ostindustrie. In Dorohucza werden wij geregistreerd, in tegenstelling tot Sobibor, waar de commandant geen belang stelde in de namen van nieuwkomers. Hij was alleen geïnteresseerd in het aantal aangekomenen. Hij moest dat melden aan Odilo Globocnik, de SS-Gruppenführer in Lublin.
In het kamp werkten Nederlandse en Poolse Joden aan de turfwinning. Sommige Poolse Joden die in de omgeving van Sobibor hadden gewoond, vertelden ons dat alle mannen, vrouwen en kinderen die niét in Sobibor waren geselecteerd, in een vernietigingskamp waren gedood. Hoewel mij dat aanvankelijk onzinnig scheen, betekende het dat mijn vrouw Rachel, haar ouders, zuster en broertje en nog 2921 andere Joden die op die dag uit Westerbork waren gekomen op de meest afschuwelijke wijze in de gaskamers waren vermoord. Rachels tot wasdom gekomen leven werd, ver van haar geboorteplaats Amsterdam, in de knop gebroken. Zij was toen 20 en ik 22 jaar.
Soms probeer ik mij voor te stellen hoe het leven van 170.000 mensen uit verschillende landen van Europa en de Sovjet-Unie in de donkere gaskamers tot hun einde kwamen. Het dodelijk gas werd via pijpleidingen van uitlaatgassen van een pantsermotor de gaskamers ingevoerd. Zij zullen zich, naakt als zij waren, aan elkaar hebben vastgeklampt toen bleek dat er geen water uit de douchekop stroomde maar een sissend geluid tot ze doordrong. Ik denk dat er nauwelijks tijd was zich ervan bewust te worden dat zij op de scheidslijn van leven en dood stonden.
Normale levens, zoal zij zich dat tot voor kort hadden voorgesteld, werden op de meest afschuwelijke wijze beëindigd. De massamoorden, niet alleen in Sobibor gepleegd, moeten als een dieptepunt van de beschaving worden gekenmerkt.
Begin november 1943 werden gelijktijdig met het vermoorden van 42.000 Joodse arbeidskrachten in het district Lublin, ook de werkjoden in Dorohucza tijdens de zogenoemde Aktion Erntefest vermoord.
Het doel dat men ons in 1944 naar Auschwitz/Birkenau bracht was, om daar geselecteerd te worden voor, zoals later bleek, te werken in Duitsland, in de omgeving van Stuttgart. Het was het werkkamp Vaihingen an der Enz.
Op 8 april 1945 werd ik daar door het Franse leger bevrijd. Nadat ik twee maanden in het plaatselijke ziekenhuis van Vaihingen met vlektyfus werd verpleegd, meldde ik mij na een lange geïmproviseerde tocht als repatriant op 30 juni 1945 bij de Nederlandse autoriteiten op het Centraal Station in Amsterdam.
De drang om meer dan oppervlakkig het nodige over Sobibor te willen weten, bracht mij naar het Duitse Hagen, waar van 5 november 1982 tot 4 oktober 1985 een Sobiborproces tegen de SS-man Karl Frenzel plaatsvond. Door de rechtbank werd ik als zelfstandige nevenaanklager toegelaten. In deze hoedanigheid sprak ik op 22 augustus 1985 een Plädoyer uit.
Aan de hand van verklaringen van overlevenden en documenten van verhoren van toenmalige SS-mannen, én onderzoekingen in Europese archieven, heb ik uitvoerig studie gemaakt van Sobibor, samengevat in het boek Vernietigingskamp Sobibor, dat ook in het Engels en het Duits is vertaald. Ik denk dat de Universiteit van Amsterdam mij op grond daarvan in 2008 het eredoctoraat heeft verleend.
Als historicus veroorloof ik mij op te merken, dat aan Demjanjuk in dit proces te veel, en aan de slachtoffers te weinig aandacht werd geschonken. Dat gold in het bijzonder voor de Joden uit Polen en andere landen die in Sobibor werden vermoord. Zij waren hier niet vertegenwoordigd. Onder hen bevonden zich ongeveer 2000 Duitse Joden die zich als vluchteling na de Machtsübernahme in Nederland hadden gevestigd.
Moet een man als Demjanjuk door zijn voortdurende medewerking aan het moorden, geheel onbekommerd over het lot van de slachtoffers, ongestraft blijven? Het is een vraag waar ik later op terug zal komen.
In die andere kampen kwam ik naast SS-mannen ook in contact met Oekraïeners, of zoals in Radom/Szkolna, met wachtmannen uit Roemenië. De meesten bleven wachtmannen tot aan mijn bevrijding in Vaihingen an der Enz op 8 april 1945. Vier van hen werden door de uitspraak van een Frans Militair Tribunaal op 14 februari 1948 in de omgeving van Rastatt geëxecuteerd.
Het was zo goed als onmogelijk dat overlevenden zich de namen konden herinneren van de dienstdoende SS-mannen; nog onmogelijker was het, zich de namen van het wachtpersoneel te herinneren. Hun namen waren volstrekt onbelangrijk voor degenen die voor werk werden geselecteerd.
Gedurende de vier weken dat ik in Dorohucza en Lublin gevangen zat was ook ik op geen enkele wijze geïnteresseerd in de namen van de daar aanwezige misdadigers. Het was voor mij van groter belang, zo veel mogelijk uit hun buurt te blijven. Daarenboven had iedere gevangene slechts maar één doel: hoe zorg ik ervoor dat ik nog de volgende dag haal. Ik stel vast dat de nazi’s in Sobibor de meest effectieve en tevens de meest kostenbesparende methoden hebben gebruikt om 170.000 Joden als ongedierte uit te roeien. De voormalige SS-Scharführer Hubert Gomerski die in Sobibor in Lager 3 dienst deed, het deel waar zich de gaskamers en de lijkverbranding bevonden, verklaarde op 19 september 1961 in het tuchthuis Butzbach in een door hem geschreven verklaring, ik citeer vrij:
‘Op zich ging de vergassing van de Joden heel snel. Op één dag kon alles worden afgewerkt. Een transport bevatte tussen de 1000 en 1500 mensen. Het is voorgekomen dat een transport 3000 mensen groot was. Ook dit transport werd in één dag afgewerkt.’
Bij aankomst van een transport moesten alle SS-mannen en de Trawniki’s op de Rampe verschijnen, behalve degenen die op de wachttorens stonden. De Trawniki’s vormden bij het uitstappen een cordon om mogelijke vluchtpogingen te verhinderen. Het zogenaamde Bahnhofskommando dat door de SS-man Karl Frenzel geleid werd en uit ongeveer 20 Joden bestond, had de taak de mensen uit de wagons te halen. Zieken en mensen die niet konden lopen bleven zo lang in de wagons achter, tot degenen die konden lopen waren uitgestapt. Zij liepen met hun brood- en rugzakken en overige bagage naar Lager 2, waar zij hun bagage moesten afleggen. Ik zei het al: kort daarop werden de mannen van de vrouwen gescheiden.
Ik veroorloof mij Gomerski te onderbreken om te zeggen dat het de laatste keer was dat ik mijn geliefde heb gezien.
Gomerski vervolgt:
‘Degenen die in de wagons waren achter gebleven werden door het Bahnhofskommando op lorries geladen. Ze werden rechtstreeks naar de nabijheid van Lager 3 gereden om aan de rand van kuilen te worden geëxecuteerd.
De Joden in Lager 2 bleven daar kort, tot een SS-man een toespraak hield. Hij zei dat zij zich moesten uitkleden, om ontluisd te worden en een douche te nemen. Daarna, zo sprak hij, zouden ze schone kleren krijgen om tenslotte voor werk te worden ingedeeld. Toen hij was uitgesproken ontkleedden de mensen zich, moesten aansluitend daarop hun waardevolle voorwerpen afgeven en liepen zonder te beseffen wat er stond te gebeuren in groepen door de zogenoemde Himmelfahrtstrasse naar de gaskamers. Nadat de Joden waren vergast werden ze op roosters in Lager 3 verbrand.’ Einde citaat.
Niet iedere soldaat verliest op het krijgstoneel de normale menselijke normen die hem van kindsbeen af zijn bijgebracht. Maar onder extreme omstandigheden tellen voor velen deze normen niet meer. Er vindt een proces van afstomping plaats. Het vechten en doden in de reguliere strijd behoort tot het metier. Soldaten gaan er in het algemeen van uit dat ze hun plicht vervullen jegens hun vaderland. In Sobibor werd door de SS geen land verdedigd. Het was de waanzin van de nazi’s, hun tegenstanders, de Joden te doden. Maar waren ze tegenstanders? Ze werden in de hoogste regionen van de SS tot tegenstanders verklaard. De lagere en laagste rangen volgden de bevelen van hun superieuren onverwijld op. Ik vraag mij nog steeds af hoe mensen ertoe kunnen komen ver van het krijgstoneel, zonder bedenken duizenden voor hen onbekende personen de dood in te jagen? Welnu, één van hen ligt roerloos in deze zaal, zonder antwoord op mijn vraag te geven.
Als er op 14 oktober 1943 geen succesvolle opstand in Sobibor had plaatsgevonden onder de zogenaamde werkjoden, zou niemand nog iets over Sobibor hebben kunnen vertellen. Dan was Sobibor voor altijd onbekend gebleven. De goed georganiseerde opstand en de vlucht uit het kamp staan als hoogtepunt in de geschiedenis van het Europese jodendom geboekt. Men liet zich niet als makke schapen naar de slachtbank voeren maar nam het lot in eigen hand. Met groot respect noem ik hier, in deze zaal, de namen van Leon Felhendler en Alexander Petsjerski. Deze mannen hebben een leidende rol gespeeld in het voorbereidende plan en het uitvoeren van de opstand. Velen die uit Sobibor konden vluchten werden weer gepakt en gedood. Slechts 47 mannen en vrouwen hebben de opstand overleefd. Zonder hen zouden de misdadigers nooit voor hun rechters zijn verschenen. Hun ongehoorde misdaden zouden ongestraft zijn gebleven. Door de opstand konden de overlevenden de waarheid over Sobibor bekend te maken. Ook dit proces heeft daar in belangrijke mate toe bijgedragen.
Het is de verdienste van de Duitse justitie dat daders als Bauer, Frenzel, Gomerski en Wagner en de hier aanwezige Demjanjuk vroeg of laat gepakt zouden worden
Als nevenaanklager ben ik er trots op, hier in München mijn Plädoyer te houden. Maar ook als overlevende legde ik al aan het begin van dit proces getuigenissen af van mijn korte aanwezigheid in Sobibor. Ik deed en doe dit omdat ik het aan mijn vrouw Rachel en talloze andere vermoorde familieleden verschuldigd ben en ik ook het lot van 170.000 Joden ter vermaning in ieders gedachte wil roepen, ten overstaan van een wereld die maar al te snel vergeten wil.
Gelooft u mij, het onmetelijke verdriet over het lot van mijn dierbaren, ook al is het lang geleden, zal de jaren dat ik nog leef, mij bijblijven. Hoe het de hier aanwezige Demjanjuk na het uitspreken van het vonnis zal vergaan is, althans voor mij, niet van belang. Wat ik verlang is de waarheid en gerechtigheid over Sobibor.
Ik ben geen jurist, ik was enige keren tijdens de zittingen aanwezig. Ik ben tot de overtuiging gekomen dat, na de overtuigende uiteenzettingen van de Officieren van Justitie er geen twijfel aan kan bestaan: John Iwan Demjanjuk was wachtman in Sobibor.
Bij allen die in Sobibor dienst hebben gedaan, om het even welke afschuwelijke, onmenselijke en walgelijke daden zij hebben begaan, ontbrak het geringste spoor van humaniteit. John Iwan Demjanjuk was daarop geen uitzondering.
Vandaag keer ik terug naar de humanistische idealen die mijn ouders mij hebben bijgebracht. Ik vergat te zeggen dat mijn moeder de oorlog overleefd had, maar dat mijn vader in december 1944 in Sachsenhausen is vermoord.
Uit respect voor mijn humanistische ouders verzoek ik de rechtbank, tegen deze oude man, die al jaren gevangen zat, geen vrijheidsstraf op te leggen.
Mijn requisitoir wil ik afsluiten met een paar dichtregels van Friedrich Rückert.
Oft denk’ ich, sie sind nur ausgegangen!
Bald werden sie wieder nach Hause gelangen.
Der Tag ist schön! O sei nicht bang.
Sie machen nur einen weiten Gang.
Ten slotte richt ik een woord van dank aan mevrouw Monique Mödel-Hooreman uit Bamberg, die mijn requisitoir vanuit het Nederlands in het Duits heeft vertaald, zodat ik nu direct tot u kon spreken. Ook dank ik de Duitse advocaat-nevenaanklagers Michaël Koch en Cornelius Nestler, die mij ondersteund en vertegenwoordigd hebben.
Ik dank u voor uw aandacht.