De aanval op de Sovjet-Unie, die op 22 juni 1941 begon, brengt de Duitse legers al begin juli in de Sovjet-republiek Rusland en eind oktober voor de poorten van Moskou en Leningrad (St. Petersburg). Dan loopt het offensief vast. Door de weerstand die de Sovjet-legers bieden, door het weer en het vaak modderige gevechtsterrein, doordat veel soldaten en materieel verloren zijn gegaan en ook door grote logistieke problemen. De aanvoerlijnen vanuit Duitsland naar het front zijn enorm lang, er waardoor nauwelijks vervangingen, nieuw materieel en winterkleding kan worden aangevoerd.
SS- en politie-eenheden volgen de fronttroepen. SS-Einsatzgruppen worden ingezet om op grote schaal communistische leiders, Joden, Roma en iedereen die mogelijk een veiligheidsrisico vormt te vermoorden. Honderden steden en stadjes en duizenden gehuchten worden verwoest en in vele gevallen uitgemoord.
Toch weten ook velen te ontkomen. Veel Joden, vooral degenen die in de oorlogsindustrie werken of familie van militairen zijn, worden geholpen voor het front uit naar het oosten te vluchten.
Van de circa 1 miljoen Joden die ten tijde van de Duitse-aanval in Rusland wonen (onder wie tienduizenden die uit Polen zijn gevlucht), worden er tussen de 107.000 en 140.000 vermoord.